Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0368

Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304526/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 januari 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen het wijzigingsplan [locatie] vastgesteld.


Uitspraak

200304526/1. Datum uitspraak: 2 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten]., wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 januari 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen het wijzigingsplan [locatie] vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 mei 2003, no. 905645/913920, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2003. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 november 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, en [belanghebbende]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.R. van Bruggen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord, het college van burgemeester en wethouders van Rucphen, vertegenwoordigd door H.A. van Strien, ambtenaar van de gemeente, en [belanghebbende], in persoon en bijgestaan door mr. M.A. de Boer. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Het wijzigingsplan voorziet in een vormverandering van het agrarisch bouwblok aan [locatie] te Rucphen ten behoeve van de oprichting van nieuwe bedrijfsbebouwing. Het plan is gebaseerd op de wijzigingsbevoegdheid opgenomen in artikel 22, tweede lid, tabel 2, in samenhang met artikel 23, tweede lid, onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” (hierna: het bestemmingsplan). 2.3. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren daartoe aan dat op het perceel [locatie] te Schijf geen sprake is van een agrarisch (neven)beroepsbedrijf. Voorts zijn zij van mening dat verweerder zich bij het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) nu dit advies uitgaat van het bestaan van een agrarisch bedrijf ter plaatse zonder daarvoor bewijsstukken te overleggen. Ten slotte vrezen appellanten dat de vormverandering van het bouwblok leidt tot bebouwing ten behoeve van een mini-camping, waartegen appellanten bezwaar hebben. 2.4. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen stelt zich op het standpunt dat, blijkens het AAB-advies, voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering de realisatie van dit bouwplan noodzakelijk is. In dit verband is vormverandering van het bouwvlak noodzakelijk. Nu de totale oppervlakte van het bouwvlak niet wordt vergroot acht het college van burgemeester en wethouders het wijzigingsplan aanvaardbaar. 2.5. Verweerder heeft het plan in overeenstemming geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan goedgekeurd. Verweerder stemt in met het standpunt van het college van burgemeester en wethouders en voegt daar aan toe dat het een gebied betreft binnen de AHS Landbouw als bedoeld in het streekplan, waaraan geen bijzondere waarden zijn toegekend. Verweerder ziet geen aanleiding om af te wijken van het AAB-advies nu niet is gebleken dat dit op onjuiste gronden tot stand is gekomen. Ten slotte stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake kan zijn van de ontwikkeling naar een volwaardig recreatiebedrijf, nu op grond van artikel 25, vierde lid van de voorschriften van het bestemmingsplan, maximaal 10 kampeermiddelen zijn toegestaan. 2.6. Het plan heeft betrekking op twee percelen aan de [locatie] waar [belanghebbende] een boomkwekerij exploiteert ten behoeve waarvan zij nieuwe bedrijfsbebouwing wil oprichten. Aan beide percelen is in het bestemmingsplan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” toegekend, terwijl aan één perceel de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-” is toegekend. De gronden met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-” zijn blijkens artikel 19, aanhef en eerste lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan, bestemd voor de uitoefening van een agrarisch hoofdberoepsbedrijf dan wel een agrarisch nevenberoepsbedrijf. Blijkens de plankaart is aan dit perceel de aanduiding “AN” toegekend, hetgeen een agrarisch nevenberoepsbedrijf aanduidt. Ingevolge artikel 1, aanhef en tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan moet onder een agrarisch bedrijf worden verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. Ingevolge artikel 1, aanhef en tiende lid, moet onder een agrarisch nevenberoepsbedrijf worden verstaan een agrarisch bedrijf, niet zijnde een hoofdberoepsbedrijf. Een agrarisch hoofdberoepsbedrijf is, ingevolge artikel 1, aanhef en negende lid, een volwaardig agrarisch bedrijf en/of een reëel agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 22, tweede lid en tweede tabel, onder 10, in samenhang met artikel 23, tweede lid, onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan, zijn burgemeester en wethouders bevoegd het bouwvlak van vorm te veranderen mits, voorzover van belang, de vormverandering noodzakelijk is uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering. 2.6.1. De Afdeling overweegt dat de hiervoor weergegeven wijzigingsregel mede betekent dat voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als voorwaarde geldt dat ter plaatse een agrarisch bedrijf aanwezig is. Uit de definitiebepalingen volgt dat een agrarisch bedrijf zowel een agrarisch hoofdberoepsbedrijf als een agrarisch nevenberoepsbedrijf kan betreffen. De werkzaamheden van [belanghebbende] richten zich, mede blijkens het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, op het telen en enten van sierheesters en klimplanten die daarna worden verkocht aan kwekers en tuincentra. Deze activiteiten zijn, gelet op de bovengenoemde definities, te karakteriseren als een agrarisch nevenberoepsbedrijf. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” een inventarisatie van het buitengebied heeft plaatsgevonden aan de hand van de zogenoemde Nederlandse grootte-eenheden (hierna: N.g.e). Bedrijven met een omvang groter dan 9 N.g.e. zijn destijds als agrarisch nevenbedrijf aangemerkt. De teeltactiviteiten hadden ten tijde van de voorbereiding van het bestemmingsplan een omvang van 16 N.g.e. en zijn in het bestemmingsplan derhalve als agrarisch nevenbedrijf bestemd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot het advies van de AAB vindt de Afdeling onvoldoende grond voor de conclusie dat de totstandkoming van dit advies zodanige gebreken vertoont, dat verweerder dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Dat terzake geen bedrijfseconomische gegevens zijn overgelegd doet daar niet aan af, nu deze gegevens wel zijn betrokken in het advies. Dat deze gegevens niet aan appellanten zijn verstrekt is, gelet op het vertrouwelijke karakter van deze gegevens, niet onredelijk. Desgevraagd zijn ter zitting enkele gegevens door [belanghebbende] getoond op grond waarvan de Afdeling heeft vastgesteld dat sprake is van bedrijfsmatige teelt. Gelet op het bovenstaande en het verhandelde ter zitting overweegt de Afdeling dat voor verweerder geen reden bestond te twijfelen aan de bedrijfsmatigheid van de teeltactiviteiten en derhalve aan het bestaan van een agrarisch nevenberoepsbedrijf als bedoeld in het bestemmingsplan aan de [locatie]. De omstandigheid dat [belanghebbende] niet was aangesloten bij de Stichting Nederlandse Kwaliteitsdienst Tuinbouw (hierna: Naktuinbouw), leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de aansluiting bij Naktuinbouw, anders dan appellanten stellen, geen constitutief vereiste is voor het bestaan van een agrarisch (nevenberoeps)bedrijf als bedoeld in het bestemmingsplan. Gelet op de omvang van de teeltactiviteiten en mede gelet op het AAB-advies heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat voldoende aannemelijk is dat de vormverandering noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat met het plan aan de wijzigingsvoorwaarden is voldaan. In de omstandigheid dat de op te richten bebouwing mogelijk mede gebruikt zal worden ten behoeve van een volgens de voorschriften van het bestemmingsplan toegestane minicamping heeft verweerder, gelet op voorgaande overweging dat de vormverandering noodzakelijk is ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, geen aanleiding hoeven te zien goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.6.2. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. van Buuren w.g. Soede Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004 270-461.